i6
bent jonger, dan toen ik je voor de laatste maal zag. En had je zulk hel-blond haar? of vergis ik me daarin?”
Tante Lena deed wat verlegen, nu de oudere broer, waar ze altijd zo tegen op had gezien, haar zo spottend aankeek.
Ze had al een snibbig antwoord op de lippen, maar haar medelijden met hem, dien ze zo veranderd, zo ziekelijk terug zag, maakte, dat ze het gezegde terug hield en de vraag negeerde.
„Zo,” bedisselde Toet. „Nu poten we vader in een gemakkelijke club en dan krijgt ie z’n eerste kopje koffie op Neerland’s bodem.”
„Koffie is verfcoden,” waarschuwde de zuster.
„Nonsens,” pruttelde dokter Numan, „daar ga ik geen dag eerder dood van. Toet kind, schenk mij maar een lekker kopje koffie. Zo’n eerste dag mag ik best zondigen.”
„Veel room dan maar,” verzocht de zuster, die met genoegen zag, dat haar patiënt opgewekter scheen, dan hij de hele reis was.
Tante Lena zette zich naast haar broer neer.
„Prettig, hè, om in de lente in Holland te komen,” zei ze. „Hoeveel zonnige dagen telt jullie beroemde lente tegenwoordig?” spotte dokter Numan.
„Niet zo heel vele,” gaf tante Lena toe. „Maar, ach, je went tenslotte aan alles.”
Toet had het opengeslagen raam waarvoor haar vader zat, wijder nog opengemaakt en de koffie op een tafeltje bij hem neerzettend, zei ze:
„De zon heeft u vandaag tenminste al vriendelijk welkom geheten. Kijk ie eens schitteren op het water.”
„De Amstel!” er was een schorre klank in z’n stem. „Daar heb ik in m’n jongensjaren op geroeid, in gezwommen en toen er een hele barre winter was — die hebben jullie ook al niet meer, wel? — toen heb ik op schaatsen, jou, Leentje in een sleedje er op voortgeduwd. Weet je ’t nog?”
„Neen, ik herinner ’t me niet,” zei tante Leentje, die niet