70
„Het publiek houdt van dergelijke mal-doene-rijen," bespotte Kees Vernout zichzelf. „U moet Zondags eens op Heidemeer komen kijken. Dan roei ik in een kano aan wal en zing een Spaansche serenade, die uitstekend past bij m’n breed geranden hoed. Alle dames willen me kieken en het geld tinkelt ge-noegelijk neer in m’n hoed!"
„Toe, zingt u die serenade eens voor ons?” vroeg Eef.
„Het décor ontbreekt,” scherp zei Chita het en er was een hoogmoedige trek op haar gelaat.
„Eef is mal,” dacht ze. „Om zoo verrukt te doen van dien aanstellerigen knaap, die, au fond, een groote luilak is, die het gemakkelijker vindt z'n hand op te houden net als de eerste de beste bedelaar, dan zich, als de gelegenheid hem dit biedt een positie te verwerven.” Ze verschoof wat bruusk haar stoel en ging het hotel in.
In de hall zaten, terug van hun wandelingetje, als parkieten, haar moeder en mevrouw van Haren.
„Chita, wie zingt daar zoo mooi?" vroeg mevrouw van Haren. „Vanmorgen hoorde ik die stem ook al."
„O, dat is het neefje van Sir Mason! Ze zijn daar allemaal weg van hem! Hij haalt z'n kostje op met liedjes zingen! Moeder, geef me even een gulden, ik heb m'n portemonnaie vergeten!”
Mevrouw Weldam gaf haar gedwee het geld, vroeg niet eens waar ze dit voor noodig had.
Chita, om haar mond het hatelijke trekje, dat dezen zoo kon misvormen, begaf zich naar de hoteldeur,