39
„En wij vier! maar denk je, dat ik één zoo'n boerenstoetel bij name ken?"
„Ook niets voor jou," zei Wim, die in Chita's woorden een geringschatting voor Eef meende te voelen. „Jij hebt veel te veel tijd voor je toilet noodig om nog aan iets anders te kunnen denken."
„Zeg," lachte Eef, „er is lang vrede geweest. Die Weldammetjes zijn zulke geboren kibbelaars; als je niet oppast, zitten ze elkaar om de vijf minuten in 't haar. Zijn jullie ook zoo ruzie-makerig?" dit tegen Titia.
„Welneen," er klonk, dacht Chita iets kleinee-rend's in Titia’s stem, „Stel je voor! we zijn toch geen kleine kinderen."
„Och,” Chita nam het kleine sigarettenkokertje uit haar tasch, stak een sigaret op, en terwijl ze den blauw kringelenden rook peinzend na keek, zei ze: „Zoo’n beetje wrijving van gedachte is wel prettig. Ik vind menschen, die zoo op alles ja en amen zeggen, onuitstaanbaar. En ik heb liever te doen met iemand, die me fiks den mantel uitveegt, dan met een, die zich keurig weet te beheerschen als ik iets doe wat 'm niet bevalt, maar stiekem allemaal leelijks van me denkt, Wat niet wegneemt, dat m'n lieve broer 't wel eens overdrijft, want d i e vindt ieder woord wat ik zeg dwaas, iedere handeling a priori verkeerd, niet broerlief?"
„Ik ben het tegengif voor alle bewierooking van buiten af, laten we het zoo zeggen,” zei Wim plechtig.