115
geweest, die gewerkt hadden, onvermoeid, om haar man weer wat genietbaarder te maken. Ze hadden zijn oogen geopend voor de eenvoudige goedheid van zijn vrouw, het zich wegcijferen, haar onvermoeid zorgen voor het zieke kind. Toen hij zag, hoe hoog in aanzien dat eenvoudige vrouwtje stond bij de van Harens en de van Eerden's, toen zwol zijn borst van trotsch en niets was goed genoeg voor zijn Coba.
Maar ook was het de angst Chita te verliezen, die hem kleiner had gemaakt.
Als hij het magere, bleeke meisjesgelaat in de kussens zag, de was-bleeke handjes, die soms gevouwen op het dek lagen, dan was het of er binnen in hem iets scheurde.
„O, als ik het kind verliezen moest!”
De angst maakte hem kleiner, minder hoovaardig op wat van hem was. Hoe weinig was er toe noodig om een mensch af te nemen wat hij bezat!
Als hij zijn vrouw of Titia bezig zag, om zijn kind te verzorgen, dan werd zijn hart week.
Titia, de dochter van den grooten van Eerden, die zoo eenvoudig-weg, zoo of het van zelf sprak, z ij n kind verpleegde. Het maakte hem tam tegenover allen en alles. Er kwam een angst in hem, dat nu zijn geluk van de laatste tien jaren wel eens keeren kon. En uit dien angst sproot voort een goed willen zijn voor anderen, als zou hij daarmee het noodlot kunnen bezweren.
„Als ze beter wordt....” dit was het refrein, dat