12
op de sierlijk omwoelde kleerenhangers uit den koffer nam, de weelderige dessous in de spiegelkast legde.
„Zeg,” lachte ze, „hoeveel paar schoenen heb je wel? Ik heb al zes paar opgeborgen en ik ben nog niet aan het eind van je schoenenbak.”
Van den divan kwam geen antwoord,
„Ik geloof waarachtig, dat ze in slaap gesukkeld is,” dacht Eef en ze wilde naar den divan gaan om het slapende meisje door elkaar te rammeien.
Maar een blik op het teêre, wat vermoeide gelaat, deed haar hiervan terug komen.
„Kraakporcelein,” hoonde ze innerlijk, maar haar blik bleef met iets lief-moederlijks rusten op het fijne figuurtje op den divan, op het matte, haast iets te teêre gelaat, omlijst door het korte, ravenzwarte haar.
Toen Eef zich omkeerde, om het laatste restje uit de koffers op te bergen, weerkaatste de spiegel in de kastdeur haar eigen ferme, gezonde figuur, den stevigen kop met de wakkere oogen, den ietwat te grooten lachenden mond met de blinkend witte tanden.
„Eer mijn lijn zoo is, als van dat bundeltje gratie daar op den divan, moeten er nog heel wat pondjes af."
Weer had ze een binnenpretje, want juist begon de gong in de hall op vervaarlijke wijze te luiden, ten teeken, dat de gasten over een kwartier aan de lunch verwacht werden en betrapte ze zichzelf op