EERSTE HOOFDSTUK.
Voor het witte hek van „de Brem” stond de kleine two-seater klaar.
Vlug stapten Lodewijk en Walter Martens in en beiden draaiden zich nog eens om naar het frêle figuurtje in het lichte japonnetje, dat aan het hek hen stond na te wuiven.
„Denk aan m’n D. M. C. 150,” riep de heldere stem van hun zuster hen na, terwijl Lodewijk den motor al aanzette en de two-seater zich met korte plofjes en rukjes in beweging zette.
„En o, zeg, de zoute amandeltjes! We hebben niets meer. En het hondenbrood voor Turc. Jullie hebt het nu al een week lang vergeten!”
Ze hoorden haar al niet meer, maar het hoofd van den jongsten broer knikte maar steeds ja en z’n hand, die hij in joligen groet naar boven stak, wenkte bedarend, als om haar woordenvloed te stuiten.
Mary Martens bleef het auto’tje nazien, tot het in een bocht van den weg verdwenen was. Toen, de honden tot zich roepend, het kleine, witte Malthezer leeuwtje en den grooten, goedigen herder, wandelde ze een eind de laan met hen in, een dagelijksche gewoonte, waaraan de honden gewend waren, die hun al rustig deed wachten, tot de auto met de broers vertrokken was en Mary het sein gaf tot de morgenwandeling.