groen en bloemen en hier en daar staan aardige, kleine lampjes die een gezelligen, warmen schijn werpen op den feestelijk gedekten disch, en de vroolijke gezichten der aanzittenden.
Ze laten zich het maal smaken en ’t is goed, dat mevrouw rekening hield met de hongerige jongensmagen.
Als slot van het menu kwam een reuzen-taart op tafel, waarin twaalf kaarsjes staken, die allen branden. Net zooveel kaarsjes, als Karel jaren telt.
’t Was een alleraardigst gezicht en ’t gaf telkens een pret van belang als mevrouw een stuk taart uitsneed, waarbij dan weer een kaarsje flauw viel.
Toen de maaltijd afgeloopen was, tikte Ambro met een gewichtig gebaar tegen z’n waterglas (hij had dit bij een feestje vader eens zien doen) en vroeg of hij een paar woorden mocht zeggen.
Dit verwekte een algemeen gelach.
En mijnheer Boekers zei vol pret: „steek van wal met je speech, maar maak ’t niet te lang, want we moeten... hm, hm, we moeten nog ergens heen.”
Ambro trok z’n das eens recht, zette een onweerstaanbaar moppig gezicht en zei, terwijl hij z’n keel schraapte: „Geachte dischgenooten! Ik geloof dat ik uit naam van alle jongens spreek, als ik mijnheer en mevrouw Boekers hartelijk dank voor den heerlijken dag dien we vandaag hadden. En... en... ja, wat wou ik ook weer zeggen... o ja, dokter Reens bedanken we ook en Juffrouw Marie en ... lang leve allemaal!”
86