pakte, vroeg hij: „Hè, dokter, rijdt u met ons mee, ’t zou zoo moppig zijn.”
„Nu,” zei dokter met een ondeugend lachje. „Een eindje wil ik dan wel meerijden.” En hij knipoogde eens naar Paul, die wel beter wist.
Nu werd de terugreis aanvaard. Paul zat nu niet op den bok, maar moest naast dokter zitten, daar die hem dan in toom kon houden als hij soms al te vroolijk zou worden.
De jongens letten in het geheel niet op, dat mijnheer nergens uitstapte, doch als ze eindelijk voor hun huis aankomen, vraagt Karel blij: „Gaat mijnheer met ons mee?”
„Heb je er vrede mee,” vraagt mijnheer.
„Nou en óf,” juichte Karel.
„En mag het nieuwe vriendje dan ook mee aan tafel,” vraagt mijnheer.
Karel kijkt z’n moeder eens aan en als hij deze ondeugend ziet lachen, begrijpt hij ’t en roept: „O, wat een dag vol verrassingen!”
Alle jongens zijn blij dat die gezellige mijnheer nu bij hen blijft en als vader thuis komt is ’t een gesnater door elkaar om toch te vertellen wie die vreemde heer is.
En al heel gauw is ’t ook voor vader geen „vreemde” heer meer en zitten die twee te boomen of ze elkaar al heel lang kenden. En dan gaan ze allen aan tafeL
’t Is een reuzen-tafel en mevrouw en nichtje Marie hebben zoo recht feestelijk en smaakvol gedekt De heele tafel is versierd met guirlanden van
85