lucht, zoodat de waterdruppels links en rechts op de inzittenden neerkomen.
„Nou is ie vliegenier geworden,” lacht Chris.
„Laat mij daar zitten, Paul, dan kan jij sturen.”
„Voorzichtig omwisselen, jongens,” waarschuwt mijnheer, „anders slaan we om. En ik kan jullie niet alle zes naar den kant brengen.”
„O, we kunnen best zwemmen,” roept Ambro.
„Ik niet,” roept Paul, die bang is, dat Ambro een proef wil gaan nemen.
Nu Chris Paultje’s plaats ingenomen heeft, gaat het roeien veel gelijkmatiger en houden ze gelijken slag met Puckie en Karel.
Het is heerlijk op het water en de jongens genieten van hun roeitocht.
Ze varen tusschen het riet en verschrikken de waterhoentjes die er tusschen verscholen zitten.
„Weten jullie wel, dat een goed jager aan het riet kan zien, waar het nest van het waterhoen is?” zegt mijnheer.
„Weet u ’t ook,” vraagt Ambro.
„Neen,” lacht mijnheer. „Ik ben geen goed jager. Ik laat de diertjes liever hun vrijheid, ze hooren immers bij het wuivende riet en de mooie, wijde plassen.”
„Laten we het eilandje omvaren,” roept Karel.
„Neen, dat is te ver, dan komen de anderen niet aan den beurt,” zegt mijnheer. „We moeten draaien, jongens,” zegt hij tot Ambro en Karel. „Houdt de spanen in.” En tot de andere jongens: „En jullie, doorroeien.”
79