„We kunnen niet allemaal tegelijk in een boot/’ herneemt hij. „Ga nou je zusjes halen en dan zullen we in twee partijen gaan. Als de eene helft gevaren heeft, gaat de andere.”
Dan gaat hij de rollen verdeelen.
„Ik ben de kapitein, jij stuurman en jullie om beurten de roeiers, ieder een spaan.”
Nadat de meisjes gehaald zijn en ze nog een duchtige vermaning van moeder kregen, om toch vooral voorzichtig te zijn, worden zij verzocht om na een kwartier weer bij de aanlegplaats te zijn, dan zal het eerste gedeelte terug zijn.
De boot is uitgezocht. Het is een spits toeloo-loopend, rank vaartuigje.
De dikke heer is in de boot gestapt, die bij dit entrée hevige schommelingen maakt. De jongens volgen hem.
De dikkert neemt de leiding en het moet gezegd worden, dat de jongens zijn commando voorbeeldig opvolgen.
Als een geroutineerd trainer galmt mijnheer: „één twee, één twee,” tot ie geheel buiten adem raakt en zijn bemanning het verdere van den roeitocht zonder dit bemoedigend commando doorroeit.
„Jij bent aan ’t baggeren,” zegt Ambro tegen Paul, die zijn roeispaan bijna loodrecht in het water priemt en een hoop modder naar boven haalt.
„Je moet even onder de oppervlakte van het water scheren,” onderwijst mijnheer.
Paul doet angstige pogingen dit voorschrift te volgen, maar slaat ditmaal met z’n spaan door de
78