heeft met jullie te gaan roeien. Heeft hij jullie dan uitgenoodigd ?”
„Neen mevrouw,” zegt Ambro, die als steedszn antwoordje klaar heeft. „Maar dan noodigen we hem uit.”
„Toe maar, moes,” dringt Karel aan. „Zeg nou maar ja,” en hij strijkt zijn moeder vleiend over de wang.
En moeder vindt het goed, onder voorwaarde, dat ze zich rustig zullen houden en een groote, vertrouwde boot zullen opzoeken.
De heele bende rent naar den dikken heer, die niets kwaads vermoedend zijn courantje zit te lezen.
„Mijnheer, ’t mag,” roept Karel juichend. „Gaat u mee?”
„Wat mag?” vraagt mijnheer verwonderd. „En waar moet ik mee naar toe?”
„We mogen roeien, als u met ons meegaat,” vertelt Karel hem.
„Zeer gevleid,” lachte mijnheer. „Maar je vraagt niet eens of ik wel zin heb.”
„O, dat heeft u vast,” zegt Ambro. „U zat zoo echt op die fietsmolen ook.”
Mijnheer krijgt schik in ’t geval en ofschoon zn corpulentie hem wel wat in den weg zit, waardoor hij zich niet zoo gemakkelijk beweegt, staat hij toch direct op en begeeft zich, omringd door een kring juichende jongens naar de aanlegplaats van de bootjes.
„En moeten je zusjes nou niet mee,” vraagt de goeïge dikkert, die blijkbaar de vrouwelijke sekse niet gaarne ten achter stelt.
77