„Bereidt u voor op den dood,” schreeuwde hij den jongens toe. „Uw laatste uur heeft geslagen.”
Kleine Paul verstopte zich achter Ambro, die, nu er niets meer te redden viel, besloot zich dapper te verdedigen.
„Van jou ben ik niet bang, lange lijs,” riep hij overmoedig.
Op hetzelfde oogenblik werd hij bij den kraag gepakt, Paul incluis, terwijl de drie helpers van lange Loese de andere jongens overmeesterden.
„Naar het rotshol,” gebood de lange.
„Ophangen zullen we ze! 0, ik heb zoo’n mooi touwtje voor jullie!”
Niettegenstaande Ambro zich heftig verweerde door in het rond te slaan en te trappen werd het zestal het rotshol binnengesleurd en daar flink bewaakt.
Om hulp schreeuwen gaf ze niet, want er was niemand in den omtrek te bespeuren. Zelfs Alebes, die een verdieping hooger troonde, scheen niets te hooren. Hij was zeker weer onder bedwelming van het geliefkoosde vocht.
„Ik ga de strop ophangen,” riep de lange Loese.
De Koe, een van zn makkers, een stevige, dikke knul, was hem daarbij behulpzaam, Paul vroeg angstig aan Karel: „Ze zullen ons toch niet ophangen ?”
„Dat zou best kunnen,” plaagde Karel. „In dit hol hebben er meer den dood gevonden.”
Het huilen stond Paul nader dan ’t lachen.
Lange Loese, was, zooals ik reeds zeide, een