hol, dat voor jong en ond toegankelijk was en waaraan de sombere legende verbonden was, dat daar eens een oude water-Chinees den hongerdood gestorven was.
„Hij heeft er nog drie bij zich,” riep Ambro, die achter een boom het naderend onheil bespiedde.
„We kunnen ze met ons zessen toch niet aan,” zei Paul.
„Hij zit alweer in de piepzak,” plaagde Karel.
„Net doen of we ze niet zien, dan zullen ze ons misschien niets doen,” stelde Paul voor.
„Ik zal mijn leven duur verkoopen,” zei Ambro op gezwollen toon. „Niet dan over mijn lijk komen ze ’t rotshol binnen.”
Van beenen maken, was geen kwestie, want de „stelten” van de lange Loese deden de jongens denken aan de zevenmijlslaarzen van den reus.
Enkele kleinere jongens hadden den wedloop wel eens gewaagd, maar in minder dan geen tijd hadden zij den ijzeren greep in hun nekvel gevoeld, om daarna als gevangen slaaf meegevoerd te worden naar lange Loese’s paleis.
„Had ik nou me boksbeugel maar bij me,” zuchtte Ambro. „Maar die heeft vader me gisteren afgepakt. Daar is-t-ie, jongens, gewoon doorloopen, niet naar ’m kijken.”
De lange Loese was zich volkomen bewust van den grooten indruk die hij op de kleinere jongens maakte.
Nu kreeg hij ze in de gaten, en een kwaadaardige grijns kwam om z’n wreeden mond.
63