hebben blijkbaar vrede gesloten, want ze zitten broederlijk naast elkaar te babbelen.
„Berg en Dal” zijn nog niet in de kleedkamer verschenen, zij hebben toestemming van de juffrouw gekregen zich te verkleeden in een kamertje aan den anderen kant der danszaal.
Eindelijk zijn de meesten klaar en ze moeten zich door een haag van dienstboden werken die allen in den corridor staan om hun respectievelijke jongejuffrouwen af te haléh.
Buiten ligt als een wit tapijt, de verschgevallen sneeuw.
„Dat belooft wat,” zegt Ambro, vergetend dat hij een hard hoedje op heeft.
„Zeg dat wel,” antwoordt Karel en tegelijkertijd vliegt Ambro’s kaashoed door een welgemikten bal van Karel door de lucht.
„Had ik nou dat lamme ding maar niet op,” zucht Ambro.
„Ik breng ’m vast niet heel thuis en dan zal je me neefie hooren.”
„Stil, jong, de deur gaat open,” zegt Karel zacht.
Ingepakt als twee bakerkinderen verschijnen Berg en» Dal op de stoep.
„Pats! Midden in hun facie,” roept Ambro.
De twee slachtoffers loopen in vollen draf langs de huizen der stille straat voort.
Nadat Ambro en Karel al wat uit de deur kwam bekogeld hadden, namen ze afscheid van elkaar en ging elk zijns weegs.
Ambro versnelt zijn pas, want hij bedenkt met
57