schrik, dat hij z’n huiswerk nog moet maken en ook nog het geleende goed terug moet brengen.
Daar passeert hij de brug bij de Westersingel. Een plotselinge rukwind... en z’n hoed ligt in ’t water.
„Die is naar de maan,” mompelt hij in zichzelf.
Beteuterd kijkt hij ’t hoedje na, dat vol loopt en zinkt.
„Niets aan te doen,” bedenkt hij. „Daar gaat voor een paar maanden m’n weekgeld aan,” en bedroefd vervolgt hij zijn weg, nog uitgelachen door een paar straatbengels die hem naroepen:
„Hij komt weer boven 1”
Zoo eindigde Ambro’s eerste dansles.
WIE EEN KUIL GRAAFT YOOR EEN ANDER
De jongens zaten allen bij elkaar in het hol. Het was winter en het hol was niet zoo dicht begroeid als anders, doch door al het gewir-war van takken waren ze toch moeilijk te ontdekken.
„Wat zijn we hier in langen tijd niet geweest,” zei Ambro.
„Als ze ons maar niet door de takken heen zien,” zei Puckie Voortman, die na een lange ongesteldheid zich weer bij de roovers had aangesloten.
„Wat is de grond hier vochtig,” vond Piet Kaan.
„Nou ja, ’t is geen zomer,” zei Ambro.
„Waarom was jij vanmorgen niet op school?” vroeg Wim aan Ambro.
58