„De rooie vuurtoren” vertoont een blauw oog, zoodat met de kleur van zijn haar zijn gelaat wel een veelkleurig schilderspalet gelijkt.
De met zooveel zorg gefabriceerde scheiding in Karel’s haardos is verdwenen en z’n bol toont veel overeenkomst met een stoffer.
De mooie boord is in zwijm gevallen en het keurige, lichte dasje bengelt als een touwtje op zijn rug.
„Jullie ziet er fraai uit,” zegt de juffrouw boos. „Als er ooit weer zoo’n schandaal in mijn huis mocht plaats hebben, dan zet ik de belhamels die het veroorzaken voor goed het huis uit.”
„Je hoort ’t,” zegt Ambro met een veelbetee-kenend, kwasi-ernstig gezicht.
De vechtersbazen doen angstige pogingen om hun toilet weer eenigszins in orde te brengen.
„Nu voortmaken, jongeheertjes, de les gaat beginnen,” zegt de juffrouw en verlaat de kamer.
„Tóch lag je onder,” zegt Karel sarrend tegen den langen slungel.
„Nou niet weer beginnen,” komt Ambro tus-schenbeide.
Dan gaan ze allen te zamen, achter de juffrouw aan naar de danszaal.
Ambro, die geen rekening houdt met den gladden parket-vloer der danszaal, glijdt uit en komt vrij onzacht op z’n zitvlak terecht.
„Bèns!” gilt hij door de zaal. ,/t Lijkt waarachies wel ijs.”
„Ik heb spijkers onder m’n schoenen,” zegt Karel heel kalm. „Ik kan niet vallen.”
51