Een tweede meisje verschijnt en wijst hun de plaats waar hun schoenen bewaard moeten worden.
De jongens ontdoen zich van hun schoenen.
Dan komen vier nieuwe gezichten binnen, alle jongens van ongeveer denzelfden leeftijd als Ambro en Karel.
„Goeden avond, heeren,” zegt Ambro. „Moeten jullie ook springen leeren?”
De jongens, weinig toeschietelijk, brommen iets
terug, waarop Karel minachtend zegt:
„Kunnen jullie niet antwoorden? Wat een kevers.” Op hetzelfde oogenblik vliegt er een laars naar hem toe, die een groote moddervlek nalaat op de muurvlakte van z’n hoogen witten boord.
„Dè,t laat je je niet doen,” zegt Ambro woedend. „Geef pit, Boekie, knok ’m op z’n kanes 1”
Rang, patsl
Eenige welgeraakte meppen volgen en dan werpt Karel zich op den langen roodharigen slungel die z’n boord, z’n glorie zoo gemeen bedierf.
4 49