’t er op aankwam, nog liever naar school ging.
En zoo zien we dan op een konden winteravond, waarop de sneeuw ’n paar voet hoog ligt, Karel, met zijn dansschoenen in een wit-flanellen. zakje gepakt, onder den arm, zich door de donkere straten naar de dansles begeven.
Achter hem loopt een klein heertje, dat plotseling naast hem komt loopen en met een eenigs-zins vreemde stem vraagt of hij zich hier in de Tuinderstraat bevindt.
„Neen, Mijnheer,” zegt Karel, die ’t gezicht van ’t heertje in ’t donker niet goed kan onderscheiden.
„Dan moet U eerst rechtuit en dan bij den hoek rechts afslaan.”
„Dank u wel,” zegt het heertje op denzelfden krakenden toon en blijft naast hem voortloopen.
,/t Is koud vanavond,” zegt hij dan en al pratend loopen ze samen voort in de richting van de dansles.
Bij een lantaarn gekomen, kijkt Karel eens even naar het gezicht van zijn begeleider, geeft dan een schreeuw van verbazing en barst in een schaterlach uit, als hij in het heertje Ambro
herkent.
„Wel verdraaid!” giert Karel, „Ambro in een
lange, met een kaasbol op z’n hersens!”
„Hoe is ie?” vraagt Ambro, terwijl hij zich
trotsch als een pauw opricht en zich van alle
kanten door Karel laat bewonderen. Ambro ziet er potsierlijk uit en 7t is hem aan te zien, dat broek noch hoedje hem toebehooren.
4T