bank in slaap was gevallen en door de muziek gewekt, eerst niet goed wist waar ik was.”
.,En geloofde ie ’t?”
„Hij kon wel niet anders. En hier sta ik nou, ongedeerd.”
„Achteraf vindt ik ’t toch niks pleizierig je zoo in ’t hol te moeten verbergen om muziek te hooren,” meende Chris.
„Ik sta net zoo lief bij een draaiorgel.”
,/t Is pas half negen. We hebben nog een half uur den tijd. Wat zullen we gaan doen?” vroeg Ambro.
„Ik moest eigenlijk al thuis zijn,” zei Paul.
„Ja, jij hebt ook zulke strenge ouders. Als ’t donker is moet hij binnen zijn.”
„Papsoldaat!” plaagde Wim.
Dit liet Paul zich toch niet zeggen en woedend vloog hij op Wim af.
Bijna ontspon zich een knokpartijtje, dat echter bijtijds gesust werd door Ambro, die zei dat hij een leuk plannetje had.
Direct algemeene belangstelling.
„We gaan hoeden wippen,” zei Ambro.
„Ja, ja,” riepen ze allemaal, zonder te weten wat „hoeden-wippen” voor een spel was.
Maar ze vertrouwden teveel op de vindingrijkheid van hun hoofdman om er aan te twijfelen of ’t wel een leuk spel zou zijn.
„Zie jullie dien boom?” vroeg Ambro. En dan tegen Wim: „Nou, daar klim jij in, ik zal je wel een zetje geven.”
42