Nu was er geen ontkomen meer aan, want hooger dan ze nu waren, konden ze niet en beneden werd hun de pas afgesneden door het dronken monster. Werkelijk, op dit oogenblik zonk hen de moed in de schoenen.
„Misschien vermoordt ie ons wel,” fluisterde Chris.
„Ga jij dan maar voor,” lachte Ambro, wien de humor zelfs in dit benauwde oogenblik niet verliet.
Bevend van angst drukten zij zich tegen den toren-wand en ze voelden zich gelijk Klein-Duimpje met zijn broertjes bij het naderen van den reus met het groote mes.
„Nou is het met ons gedaan,” snikte Paul, die de jongste en minst dappere van het troepje was.
Dit deed hen allen toch even lachen en Ambro spoorde het aan tot moed.
Plotseling daalt hij de trap af, regelrecht het monster tegemoet. Yoor deze iets kan zeggen, grijpt Ambro zijn hand en zegt smeekend:
„Och, mijnheer, kunt u mij ook zeggen of mijn vader en moeder nog in de grot bij de goudvis-schen zijn. Ik heb ze hierboven gezocht en daar zijn ze niet. Ik ben hier vreemd.”
Een gebrom van Alebes volgde op die woorden. Wantrouwend keek hij met zijn lodder-oogen den jongen aan.
Maar Ambro’s wakkere oogen keken zoo vertrouwenwekkend in de zijne, dat het monster er voor bezweek.
„Ga maar es mee,” bromde hij. „Zalle me es kijke.”
37