Onmiddellijk daarop dook hij weer naar beneden en deed hij nogmaals een poging om den jongen te redden.
Toen hij voor de tweede maal boven kwam had hij hem stevig vast en met behulp van de andere werklieden kwamen beiden aan den oever.
Bob bewoog zich niet. — Ze legden hem op zijn rug in het gras en trachten door krachtige armbewegingen de levensgeesten op te wekken.
Inmiddels was een der jongens een dokter gaan halen.
Al heel gauw kwam deze ter plaatse en stelde alles in het werk om den armen jongen tot bewustzijn te brengen.
Het was echter vergeefsche moeite.
„Hij is dood,” zei de dokter en zijn stem klonk bewogen.
De jongens begonnen hevig te snikken.
Daar lag nu hun vroolijke makker zoo bleek en bewegingloos in het gras, en de zon scheen zoo heerlijk, de vogeltjes zongen zoo lustig. Hoe kón het.
Ze wilden het niet gelooven en telkens weer keken ze naar het bleeke gelaat met de gesloten oogen.
„Hoe heet je vriendje?” vroeg dokter. „En waar woont hij?”
Ze gaven snikkend zijn naam en adres op.
„Ik ken zijn vader,” zei dokter ontroerd.
„Ik zal zelf naar zijn kantoor gaan en hem de vreeselijke tijding brengen.”
29