Oef! zeiden ze, toen ze buiten stonden.
En ze namen zich voor het hol van Kaan voor een tijdje niet te bezoeken, want ze zouden nu wel in de gaten gehouden worden.
Ze trachten zich in den tuin op andere wijze te vermaken.
Dat ging eenige dagen heel goed en ze voelden zich trotsch op het feit, dat ze al zóó ’n tijd rondliepen zonder kattekwaad uit te halen.
Daar kwam op een dag Wim Bolk met het bericht op school, dat ze op het bureau van den Dierentuin voor iederen rat die je in den tuin ving een kwartje betaalden.
Er scheen bij den eendenvijver een ware ratten-plaag te zijn en ze hoopten op die manier het kwaad te bestrijden.
„Van wie weet je ’t ?” vroeg Ambro, die het bericht wat onwaarschijnlijk vond.
„Van ’t neefje van „Alebes,” zei Wim.
Even moet ik jullie vertellen, dat die bewuste „Alebes” waar de jongens het over hadden tot het personeel van den Dierentuin behoorde en omdat hij nogal eens misbruik maakte van sterken drank en zijn neus daardoor een verdacht rooden punt had, de jongens hem „Alebes” noemden, daar ze vonden, dat die neustop veel overeenkomst met een rijpen aalbes had.
Van dien beruchten man hooren jullie nog wel eens in het verhaal.
„Hoe ken jij het neefje van Alebes?” vroeg Bob, nu ook twijfelend.
23