die wij van onze kermiscenten ter eere van jullie terugkomst gekocht hebben, de heerlijke dagen herdenken die we doorgebracht hebben vanaf de Bewaarschool tot nu.
En roovers, laten we elkaar beloven steeds ons clubje in eere te houden en geen vreemde snoeshanen naar binnen te smokkelen.
De roovers van het Hol van Kaan, zij leven hoog!” Een oorverdoovend applaus beloonde deze schitterende feestrede.
Toen vond Chris, dat hij nu niet minder kon, dan Ambro voor zijn speech te bedanken.
Heel waardig stond hij op uit het gras, waarin hij languit lag en sprak Ambro toe met de volgende woorden:
„Ambro, Hoofdman der roovers van het Hol van Kaan.
Uit naam van de heele bende dank ik je voor je emmese toespraak.
Je weet, ik kan niet zoo goed kletsen als jij, maar ik wil je alleen zeggen, dat zoo’n kameraad als jij nog gevonden moet worden. Hè, jongens?” „Nou en of! Zeg dat wel!” gilden de overige roover-leden dooreen.
„En,” ging Chris verder. „We hopen dan ook, dat je onze Hoofdman zult blijven, we gaan door dik en dun met je mee. Hiep höj voor Ambro!” „Hiep höj!” schreeuwden ze allen eenige malen. „En nou de boel opschransen,” zei Chris, die vond, dat ie na zulk een schoone rede recht op zijn aandeel had.
242