„Waarom niet?”
„Nogal wiedes! Met September gaan we allemaal naar een H. B. S. of Gym. Nou, daar krijg je een schep huiswerk, enne ... nou, als je H. B. S.er bent, dan ga je toch niet meer naar ’t Hol en dergelijke flauwe kul.”
„Tsja,” zegt Chris bedenkelijk. „Daar is wel wat van aan.”
„Nou, ’t was maar niet emmes in ’t Hol! Ik zou dr nog niks te groote-meneerig voor zijn,” zegt Puckie.
„Dat is ’t woord niet. Maar je zult zien, als we op de H. B. S. zijn, hebben we weer heel andere lief hebberijen. We gaan daarom nog wel naar den Dierentuin, nog al glad, maar roovertje spelen en zoo, dat doen we dan vast niet meer.”
’t Was wel moeilijk voor de jongens om zich dit in te denken.
Het was, of er door Ambro’s woorden plotseling iets ernstigs in hun leven kwam, of er iets weg ging van hun onbezorgde bestaan, dat ze niet gaarne wilde prijs geven.
,/tZal wel zoo zijn, als Ambro denkt,” zegt Paul in ’t volste vertrouwen. Het is niet weer te geven, wat er in Ambro’s oogen lichtte bij die woorden van Paul.
Die kleine, zachte jongen, zoo geheel den tegenhanger van den robusten wilden Ambro, had een heel warm plekje in zijn hart en toen hij hem daar zag staan, zoo’n tenger ventje nog, dat nu ook H. B. S.er zou worden en mee moest blokken
219