zooals altijd naar Vlaardingen, wat je daar nou an hebt, ik weet ’t niet, haringstank en verder geen nieuws.”
„Nou, Piet zal ook wel de kermis niet op gaan, want die spaart al z’n centen op voor een nieuwe fiets.”
„Nog twee weken, jöh! Zal me een reuzen-lol worden!”
Plotseling weerklinkt een signaal. Puckie is in aantocht en vlak achter hem verschijnen Piet en Paul.
„Waar is Karel?” vraagt Ambro.
„Die is aan ’t voer zoeken voor z’n konijnen.”
„0, leven die mormels nog?” vraagt Chris.
„Of ze leven!” zegt Ambro. „Hij heeft ze gedresseerd. Een kan ’n pijp rooken en de andere kan praten.”
„Als-je me nou,” zegt Puckie.
Paul keek nog even verbaasd op, als hechtte hij geloof aan de woorden van Ambro, maar ’t geval schijnt hem toch wel wat wonderbaarlijk toe.
Als de jongens de gezamenlijke kas opmaken, blijkt er zeven gulden drie en zestig centen te zijn.
„Een vette kermispot,” zegt Ambro. „En er komt nog een boel bij.”
De jongens zijn gewoon, bij dergelijke vermakelijkheden, „botje bij botje” te doen en vooraf maken zij steeds het programma op.
„Waar zullen we nou ’t eerst naar toe gaan,” vraagt Ambro.
„Eerst zuurballen koopen,” zegt Puckie.
214