DE KERMIS.
„Hoeveel heb jij al?” vroeg Ambro.
„Een gulden vier en twintig cent. En dan krijg ik er een rijksdaalder bij van oom Koos, als ik jarig ben,” zei Chris.
Ambro en Chris zaten te zamen onder de Hooge Brug, in afwachting van de komst der kameraden.
„Een rijksdaalder” vroeg Ambro ongeloovig. „Nou, nou, jij hebt een goeien oom, die heeft zeker geen kinderen.”
„Ja, van de getrouwde Oom’s en Tante’s krijg ik niet zooveel, hoogstens een maffie. Dat cadeau van Oom Koos noemen we „de koude handdruk”, , omdat ie tegelijk met de felicitatie een rijksdaalder in je hand duwt.”
„Nou, bij mij is armoe troef, ik heb pas drie en veertig spie, maar ik ga weer drie dagen voor gids spelen in den Dierentuin, dat heeft me verleden jaar ruim ’n riks opgebracht. Dat waren royale boeren!”
,/n Mooie verdienste,” zegt Chris.
„Mij hebben ze es afgescheept met een apennootje.”
„Ja, maar jij hadt ook geen lint om je pet. — ’t Is jammer, dat we niet met de heele bende de kermis op kunnen,” zegt Ambro.
„O, ja, da’s waar, er gaan er een paar uit de stad. Wie gaan er eigenlijk?”
„La’s kijken, Wim gaat naar ’t Ginniken, Paul,
213