Het blijkt alweer, dat de visschen Ambro goed gezind zijn, want van de viermaal, dat hij het touwtje liet zakken, sloeg hij er driemaal een uit.
De buit werd in de krant gepakt en de bende passeerde met het braafste gezicht van de wereld den niets kwaads vermoedenden portier.
„Nou naar het weiland, vooruit, jongens, loopen! ’t kan nog best voor zessen,” en in vollen draf hollen ze naar het nieuwe doel.
Daar gekomen, vragen ze zich af, hoe ze die visschen nu gebakken krijgen.
„We hebben niet eens boter/’ zegt Karel.
„We laten ze in d’r eigen vet gaar smoren,” zegt Piet.
„Die spreekt al van bakken! Hê-je wat om ze in te doen?”
„In Puckie z’n pet!”
„Ja, da’s waar,” zegt Ambro.
„Daar hebben we niet aan gedacht, maar aan den slootkant liggen meestal oude ketels en pannen, wie weet is er niks bij.”
Ze gaan nu met z’n allen zoeken, ’t Is er een rommelig zoodje daar aan dien slootkant, je vindt er alle mogelijke voorwerpen die er door de bewoners van den achterkant neergegooid zijn; ’t ia een formeele vuilnisbelt; aardappelschillen, koolstronken, leege flesschen, oude schoenen, stukken tapijt en vooral ook leege inmaakbusjes en ketels zonder bodem.
Puckie houdt triomphantelijk een leeg inmaak-busje omhoog.
208