„Kijk es, hij lokt ze,” roept Karel vol spanning.
„Dat kost ’m z’n heele kadetje en hij vangt er geen een,” zegt Piet.
In minder dan geen tijd zien ze aan de kringetjes op het water dat de visschen, die gewoon zijn aan een dergelijke tractatie, van alle kanten komen toezwemmen. Af en toe zien ze een zilverwit vischje in dartelen sprong even boven het water uitkomen.
„Wat een zooi zijn d’r,” zegt Chris. „Dat wordt wat, hoor!”
„Zie je wel,” zegt Paul. „Je knnt Ambro, heusch, altijd gelooven.”
Ambro is intussehen opgehouden met brood strooien en laat nu zijn touwtje met de speld zakken.
De jongens kijken vol belangstelling toe. Niet zoodra heeft het touwtje de oppervlakte van het water bereikt, of de argelooze visschen loopen er in en een hapt er in het stukje brood. Vliegensvlug trekt Ambro met een hevigen ruk het touw in en jawel! hij slaat een voren op den kant. De jongens kunnen niet nalaten luidkeels een hoeratje aan te heffen.
Maar Ambro, die zoo gauw hij kon, met z’n buit bij hen onder de Brug is gekomen, beveelt onmiddelijke stilte.
„Zóó moeten jullie maar doen, boerenhengsten, dan zijn we dit plekkie ook gauw kwijt.”
„Reusachtig,” zegt Chris. „Ik trek me woorden in, Ambro. Hij is alweer reusachtig! Heel deftig
206