saai en als er een lolletje is, ben ik er niet.” „Nou, een lolletje was ’t niet,” zegt Paul.
„Nee, jij hebt tranen met tuiten gehuild,” plaagt Piet „Je oogen zien nog rood.”
Ambro en Wim gaan er echter niet verder op in, vol als ze zijn van een nieuw plan.
„We hebben wat fijns uitgevonden,” zegt Ambro. „We komen na vieren weer hier en dan gaan we visschen.”
„Visschen, hier! Dat hebben ze toch zoo in de smiezen,” zegt Karel.
„O, neen, man!” zegt Wim. „Dat zal je gewaar worden. Ambro, hoe zouden we ook weer doen?” „Nou, we hebben niks anders noodig, dan een touwtje met een kromme speld, een kadetje en een krant.”
„Ik snap er niks van,” zegt Chris.
„Dat is een manier van lik-me-vessie,” zegt Puckie. „Daar vang je immers niks mee.”
„Niet meedoen, hoor!” zegt Ambro korzelig. „Vooral niet! Jullie zijn ezels. Eerst afwachten en dan keffen.”
„Nou, dan zullen we maar geduld hebben,” zegt Paul. „Wat Ambro voorstelt mislukt haast nooit” „Ik mot ’t eerst zien,” houdt Chris vol.
„Dat zal je, zuurdeesem,” lacht Ambro. „Maar nou gaan we naar huis, want ik heb trek in me „kuchie”.”
Prompt kwart over vieren komt de bende terug bij de Hooge Brug waar Ambro’s plan volvoerd moet worden.
204