En jawel, de kleine handen konden den ketting niet langer vasthouden, met een harden gil viel hij naar beneden, maar kwam gelukkig ongedeerd in de armen van zijn redder terecht.
Op de kade slaakte men een zucht van verademing en een kreet van blijdschap weerklonk, toen men de bootwerker met de lichte last in zijn armen op het dek van het schip zag komen.
Hier zette hij den bengel neer en gaf hem, ten aan-schouwe van de omstanders op de kade, een duchtig pak voor zijn broek.
Ambro jammerde luid, want de krachtige vuist van den bootwerker kwam nietmalsch aan.
„Ja, schreeuw maar,” beet deze hem toe.
„Ik zal je die streken wel eens afleeren, roekelooze aap! als je mijn jongen was, ik zou je de ribben kraken, maar an ’n andermans goed maak ik me handen niet vuil.”
Eindelijk vond hij het genoeg en kon Ambro, nog snikkend, naar de vriendjes terugkeeren.
Deze ontvingen hem met
15