tuin uit, laten we afspreken dat we elkaar dan weer zien bij den telefoonpaal op de Diergaardelaan.” „Alles best,” zegt Piet. „Maar wij dan?”
„Dat zal ik je zeggen. Jullie gaan plat op je buik liggen, daar, een eindje verder en houdt je doodstil. Wij verbergen jullie onder de afgevallen bladeren; als je je maar koest houdt als wij drieën 'm smeren, dan zullen ze vast denken dat er geen meer in het boschje zit. Als alles dan veilig is, kunnen jullie !m ook piepen. Maar gauw wat, want we hebben weinig tijd.”
De vier jongens volgen stipt het bevel van Ambro op en in minder dan geen tijd is er niets meer van hen te bespeuren.
Ambro, Puckie en Chris sluipen vlug voort naar den rand van het boschje. Gelukkig voor hen, heeft het den vorigen dag flink geregend en hebben ze geen last van krakende takken.
Intusschen houden de tuinlui de wacht om het boschje en twee van hen turen door de dichte blader-massa om te zien of ze ook iets van de bengels kunnen ontdekken.
Bliksemsnel springt er iets tusschen de beenen van een ouden tuinman door en rent in volle vaart weg.
Het is Ambro.
De andere tuinlieden kijken hem verbaasd na, terwijl er een uitroept: „Heere nog an toe, kan dat jong loope.”
Ambro is al bijna uit het gezicht. Puckie en Chris maken nu van de gelegenheid gebruik,
191