kadetjes en chocoladereepen in opgeborgen zijn.
De pijpen werden uit de trommel gehaald en in een doosje vonden zij nog juist genoeg tabak om zes pijpen te stoppen.
Ambro haalde een lucifersdoosje uit zijn zak, waarin nog slechts één lucifer zat.
„Oppassen, jongens, als die uitgaat, zijn we zuur,” waarschuwde hij.
En allen bogen zich over hem heen om het aanstaande vlammetje tegen tocht te beschermen. En terwijl ze den adem inhielden, stak Ambro moedig z’n pijp aan en trok als een stoomzuiger.
„Hou bij, hij brandt nog,” riep hij.
En bliksemsnel werden de vijf andere pijpen aangestoken. Nu dampen ze er op los als mooren.
Wim had z’n stekelige feestzetel verlaten en was als de andere jongens languit op den grond gaan liggen.
Er werd niet veel gesproken, hun volle aandacht was bij de pijp en al beweerden ze tot elkaar dat rooken toch een genot was, in werkelijkheid was het rooken van een pijp steeds een heele karwei, waarvan de eenige bekoring was, dat ’t niet mocht en dat het mannelijk stond.
Twee tuinlui met een kruiwagen komen langs de rots aangeloopen en naderen het rhododendron-bosch.
„Kijk es,” zegt de eene. ,,’t Lijkt wel of daar wat smeult in dat bosschie.”
„Waarachtig,” zegt de andere.
189