zoo hard we kunnen allemaal het hek door, zóó hard, dat die kerel in z’n hok ons niet eens kan onderscheiden”
„Ja, ja, da’s goed,” vindt de heele bende.
„Eerst m’n ouwetjes vertellen, dat ik met jullie meega,” en Wim holt met de jongens naar z’n ouders om hun te zeggen, dat ze hem vooreerst niet zullen zien, want dat hij eerst met de jongens gaat spelen.
En nu kuieren ze allen de Kruisstraat in en zijn het hek van den Dierentuin genaderd.
„Op een draffie, jongens,” schreeuwt Ambro. „Vlug, hij zit binnen.” Die „hij” is de dikke roodharige portier die als een Cerberus den tuin bewaakte en er voor zorgde, dat geen vreemdeling dit heiligdom kon binnentreden.
In vollen ren draafde de bende het hek binnen, Wim tusschen hen in en de portier, die wel eenige bekende gezichten zag bleef rustig in zijn kantoortje, terwijl de jongens, uit vrees terug geroepen te worden, niet rustten voor zij buiten het bereik van den portier waren.
„Het is hier nog niks veranderd,” zei Wim toen het troepje hijgend stil stond.
„Ik ben erg benieuwd naar het Hol.”
„Nou, dat zal je zien,” zegt Ambro. „De kamer is net aan kant.”
Bij dit gezegde kijken de jongens elkaar met een blik van verstandhouding aan.
Nu gaat het in gestrekten draf naar het Hol. Als ze er aangekomen zijn, zegt Ambro met
185