„Zou ie zn puist nog op z’n neus hebben?” vraagt Piet.
„Ik zie hem,” roept Ambro verheugd.
„Z’n puist?” vraagt Piet nog, maar de trein is in aantocht en rolt met donderend geweld de stationskap binnen.
Een hevig gekrijsch en gepiep van de assen en de trein staat snuivend en dampend stil.
„Jonge, jonge, wat een menschen! Goed uitkijken, knullen,” zegt Ambro.
„Laten we ons verdeelen ieder bij een uitgang,” stelt Karel voor. En juist wil het troepje zich splitsen, als Puckie hard schreeuwt:
„Ik zie ’m, daar heb je ’m, daar heb je ’m!”
Wim heeft de jongens nog niet in de gaten. Hij nadert langzaam, schuifelend achter de dichte menschen-massa aan.
Ambro begint luidkeels signalen te geven, seinen, die alleen bekend zijn bij de rooverbende. Hij wordt berispt door een hoofd-conducteur, die hem verbiedt zoo’n lawaai te maken.
Maar Wim heeft de krijgskreten gehoord en rekt zijn hals uit, om te zien waar het bekende en geliefde signaal vandaan komt.
Ja, daar zijn ze, hij ziet ze staan z’n oude makkers, alle zes, wat een verrassing! Hij had wel over de hoofden van de menschen heen willen springen om maar vlug bij hen te zijn en hij geeft een mijnheer voor hem hevige duwen in den rug om hem aan te sporen wat vlugger op te schieten.
183