Meteen ligt alles weer op de geliefkoosde krib, als werden ze door een electrischen schok getroffen, en de kapitein, die de jongens toeknikte, verlaat even dreunend de kamer als hij binnengekomen was. „Mooi gedaan,” klinkt ’t hartelijk van Dirk.
„Je hebt ’t m kranig gezeid,” zegt Manus. „Heere, Heere, kan dèat jong proate,” is de lof van den boerenzoon en Ambro, die hen allemaal redde van den gevreesden looppas in de zon, stond als held van het oogenblik midden in de kamer, blij, dat alles goed afgeloopen was, want Paul had gelijk gehad, ze waren toch burgers.
„Ja,” zegt Manus. „Had ik de burgerpet op gehad, dan had-ie naar mijn ook wel geluisterd, maar as-t-ie je in je werkpakkie ziet, wordt-ie dienstklopper en dan is ’t „kophouwen en doen”!”
Paul heeft er genoeg van, en vindt, dat ze nu maar eens moeten opstappen. Ze nemen hartelijk afscheid van Dirk en al de anderen en begroet met arm-gezwaai van alle kribben verlaten ze de kamer.
,,’t Was tóch fijn,” zegt Ambro, als ze weer op straat staan.
„Ik vind ’t een nare boel, ik zou niet graag zoo behandeld worden,” is Paul’s antwoord.
„Hoorde je niet hoe ze allemaal het land er aan hebben ? Dirk kan gelukkig weer op zijn kantoor terug komen na den dienst, maar er zijn er veel die hun plaats bezet vinden.”
„Ja,” zegt Ambro. „Yan dien kant bekeken heb je gelijk, maar zoon nachtelijke tocht door de duinen zou ik toch wèt graag meemaken.”
181