klinkt van de overzijde de stem van een boerenzoon.
„Zund&ag zaamme smnlle,” lacht hij en de jongens zien een glimmend gezicht met glunderende oogen die bij het grinniken geheel verdwijnen, terwijl een breeden spleet te zien komt, zijn mond met gele tanden.
„Hei ’j nog tebaak?” roept hij tot Dirk, maar deze, wel goed, doch niet gek, antwoordt hem: „Ben ander keertje, broer, anders hou ik zelf niks en ik moet nog negen dagen brommen.”
De jongens zijn bij elkaar op de leege krib naast Dirk gaan liggen en voelen zich langzamerhand thuis in de vreemde omgeving.
„Ik vind ’t toch wel aardig hier,” zegt Ambro. „Alleen een beetje saai op den duur.”
„Saai!” roept Manus. „Hoe kan je ’t zeggen, we vervelen ons nooit, we worden altijd bezig gehouden, een eerste klas hotel is er niks bij.” Plotseling worden zware stappen gehoord en vliegt de deur open.
„In orde, staat!” wordt er geroepen en ditmaal is het geen grap.
„Toe, maak geen spas, hou op met die flauwe kul, leelijke kevers!” schreeuwt Manus, die den kapitein niet in de gaten krijgt.
Maar nu hij de anderen doodstil voor de bedden ziet staan kijkt hij op en ontdekt dat inderdaad ditmaal de kapitein op de kamer is.
„Kop dicht,” roept de sergeant die hem begeleidt en Manus glijdt van zijn krib en neemt „de houding” aan.
178