„Zijn jullie nou allemaal lijntrekkers?” vraagt Ambro. „En kan niemand je vinden?” en meteen wijst hij naar buiten, waar, op de binnenplaats een sectie recruten een looppasje in ’t rond maakt.
„Kijk die es hollen in de warmte,... hun tongen hangen op hun vessie,... dan is die daar, met die lange sabel verstandiger, die blijft tenminste rustig op zijn plaats en laat de anderen rennen.” „Oh, dat is de ooievaar,” lacht Dirk. „Ik hoor het aan zijn commando, hij kraait net als een oude juffrouw, zie je wel, jongens, wat een lange nek die kerel heeft, dat is „de ooievaar”.”
„Mogen jullie hier nou zoo niks doen en luieren ?” vraagt Paul, die bang is, dat er wel eens n hooge oome kon binnen komen.
Maar Dirk stelt hem gerust.
„Ja, hoor Paul, dat mag, we hebben nachtdienst gehad in de duinen bij Den Haag en daarom hebben we nu rust, ja, ze zijn wat bezorgd voor ons, als het regent mogen we ook thuis blijven, kijk maar...” en hij wijst op een broek, die stijf is van natte modder.
„Dat is mijn feestbroek, die deelt met me in lief en leed.”
„Ik heb de jicht in m’n rug van dat nachtelijke tochie,” klaagt Manus. „En de volgende keer vertik ik ’t, dan piep ik ’m en kruip onder de wol... ze lijken wel gek,... als een fesoenlijk mensch maft, gaan hullie met beeste-weer door de duine renne.”
„Ik het toch moar twié kenijntjes te groaze haad,”
12 177