mag ik u voorstellen, mijn geachte broeder, kolonel Paul en Overste Ambro, het grootste beest van Botterdam en omstreken.”
Paul, blij, dat hij eindelijk een bekend gezicht ziet en een bekende stem hoort, komt met Ambro op Dirk af en reikt hem het pakje over.
„Dat moet ik je van moeder brengen en verder veel groeten van allemaal.”
„Nou, maar jullie zijn beste kereltjes, hoor!” zegt Dirk die het pakje begint te openen. „Hoe vinden jullie ’t hier? Gezellig, hè? Ambro, is dat geen lekker bedje, je komt maar es logeeren, plaats en eten genoeg.”
De jongens kijken hun oogen uit; zoo’n rare boel hebben ze nog nooit gezien.
Ijzeren kribben met een stroozak en de wollen dekens op een hoopje aan het eind en daar weer boven een kastje met een rommel waar je niet meer uit wijs kan worden.
„Ha!” roept Dirk blij. „Sigaartjes en Kwatta’s! da’s toch maar alles. Ambro, moet je een stukje?” Ambro kijkt met glundere blikken naar het verleidelijke stukje chocolade, maar hij weigert het en vindt, dat je een gevangene zijn lekkernij niet moet ontnemen.
Dirk heeft, zooals we reeds zeiden, veertien dagen kwartier-arrest, omdat hij bij een inspectie niet schoon geschoren was.
„Heb je nou heusch straf omdat je niet geschoren was,” vraagt Ambro ongeloovig. „En als jenu je baard laat staan; hij kan toch niet in één nacht lang zijn?”
175