„D’r zijn hier misschien wel honderd Dirken. Maar waar leit ie? Welke compie, welke sectie, welke kamer ?”
„Dirk Yermeeren, 3de compagnie, 2de sectie, kamer 17,” antwoordt Paul vlug.
Hij heeft nu weer allen moed teruggekregen nu hij merkte dat de bullebak geen „kwaje” was.
„Dan gaan jullie ’t zellef maar brenge, hij zal d’r wel zijn, alles is vanmorrege thuis. Hier de gang in, één trap op en dan de eerste deur rechts. Ingerukt, marsch!”
Weg zijn de jongens.
„Zie je nou wel,” zegt Ambro zegevierend. „Ik wist het wel, dat we naar binnen mochten, die kerel was immers veel te lui om dat pakkie zelf te brengen. Hier Paul, kamer 17.”
„Moet je kloppen ?” vraagt Paul een beetje bevreesd in dat nare, donkere, groote gebouw.
„Bê-je wel wijs?” zegt Ambro. „Yan nette manieren weten ze hier niks,” en meteen doet hij de deur open.
„In orde, staat!” klinkt het op luiden toon en de beide jongens zien plotseling overal kerels opduiken, die op stroozakken lagen te rooken, te lezen en te luibakken.
Ieder staat nu als een standbeeld voor zijn bed.
De jongens begrijpen er niets van, tot de kerels in de gaten krijgen, dat ze voor den mal zijn gehouden en loom hun bed weer opzoeken.
„Hallo,” roept Dirk, die hun die poets gebakken heeft. „Daar zijn de twee hooge oome’s, heeren,
174