„Nou, misschien is Dirk er wel bij,” zegt Ambro, die pret heeft in al dat gedoe. Hij had nog nooit zooiets gezien. Eenmaal in Den Haag, maar dat was parade, toen waren ze allemaal netjes aangekleed en moesten wachten op den generaal, die op een paard kwam aanhollen en al de mannetjes monsterde.
„Kom je nou, of niet,” zegt Paul ongeduldig. „Anders zal ik wel alleen gaan.”
„Hier ben ik al, burger, houd je kalm/7 plaagt Ambro.
Ze stappen op de poort van de kazerne af en passeeren een paar soldaten, die lui uitgestrekt in het zonnetje liggen te braden.
„Tabak, jongens?” vraagt er een. „Geef maar hier. Of is ’t misschien een hammetje ? Dat blieven we ook wel.”
„Fopspeentjes,” roept Ambro terug. „V<5<5r jullie naar bed gaan krijg je ze.”
Vóór de poort zit een sergeant op een kapotten stoel een krantje te lezen.
Hij kijkt bij het naderen van het tweetal van zijn lectuur op.
„Zoo, jong vee, wat motte jullie gedaan weze?” Paul is zoowaar geschrokken van den harden toon waarop hij wordt toegesproken, maar al gauw merkt hij, dat het niet zoo kwaad gemeend is. Ambro doet nu maar het woord.
„Meneer, we zouden graag dit pakje aan Dirk brengen. Dat is zijn broer, ziet u. Mag dat?” „Dirk kenne we hier niet,” luidt het antwoord.
173