„Jakkes nee! dat hebben we al zoo vaak gedaan,” beweerde Karel Boekers.
„Ik weet wat,” zei Ambro, die wel nooit uitgeput scheen in het bedenken van nieuwe pretjes.
Er was direct algemeene belangstelling. Als Ambro met een voorstel op de proppen kwam, kon je gelooven dat ’t leuk was.
„Laten we naar de havens gaan en keet schoppen.”
„En als ze ons dan hier komen zoeken,” ang-stigde Karel Boekers.
„Och klets!” viel Piet Kaan hem in de rede. „Er komt bijna nooit iemand kijken, ze gelooven ’t nu wel, hoor l”
„Nou,” vroeg Ambro. „Willen we gaan?”
Ze voelden er allemaal wel wat voor, ’t was allicht leuker dan in ’t hol, waar ’t vandaag een saaie boel was.
In minder dan geen tijd stonden ze buiten den Dierentuin en gingen naar het vlak bij gelegen terrein van de Hollandsche Spoor, waar ze de sleeperswagens wisten te staan die af en aan reden naar de havens.
De Botterdamsche sleeper is goedhartig en als er plaats is neemt hij graag gratis een stuk of wat van die bengels achter op zijn wagen mee.
Ze klommen dus gauw op de wagens; dit spaarde hun de lange wandeling naar de havens uit
En zoo ging de reis over de hobbelende keien stapvoets naar hun nieuw feestterrein. Bij de Maasbrug gekomen, commandeerde Ambro: „TJit-
12