Vader keek hem eens onderzoekend aan.
„Scheelt er iets aan, baas?” vroeg hij.
Ambro durfde hem toch niet te best aankijken.
„Ik ben wat misselijk,” stamelde hij. „Mag ik van tafel opstaan?”
Toen hij een tijdje later, heel bleek op den rand van zijn bed zat, kwam vader eens even bij hem.
„Hoofdpijn ook ?” vroeg vader. „En maagpijn ook hè?”
„Van ... van ... m’n eigen verdiende centen,” stamelde Ambro.
„Wat zeg je daar?” vroeg vader en keek hem wat ongeloovig aan.
En toen vertelde het joggie onder horten en stooten hoe hij aan ’t geld was gekomen en toch eigenlijk de belofte aan vader niet gebroken had.
Vader moest even lachen om het geval, ’t was ook niet onaardig gevonden van den schelm.
Dat het kwaad hier zichzelf strafte vond vader heel best.
„TÜSSCHEN HEMEL EN AARDE.”
Het was op een Zaterdag-middag. De jongens zaten wat lusteloos bij elkaar in het hol. De nieuwe „Nick Carter” was uit, een knok-partijtje tusschen Wim Bolk en Bob van Eest was net geëindigd en nu wisten ze niets te bedenken om zich te vermaken.
,/t Hol is saai vandaag,” vond Piet Kaan.
„Laten we de apen gaan plagen,” stelde Paul Vermeeren voor.
11