krijgen ze nooit, alleen straf als er wat aan mankeert.”
„Nou, ik wil en zal de kazerne in,” zegt Ambro. „Wedde, dat we d’r in komme?”
„Hier heen,” roept Paul. „Dit straatje in, dan zijn we er.”
„Ja, ik zie al een vlakte, dat is zeker de paardenmarkt.”
Om den hoek gekomen zien ze een menigte soldaten in werkcostuum.
„Wat zien ze dr raar uit,” roept Ambro. „Dat is zeker hun daagsche pakkie, ’t lijken wel clowns met die malle mutsie’s.”
„Dat zijn kwartiermutsen,” verklaart Paul, die nu alle geleerdheid betreffende den dienst, opgedaan bij Dirk, Ambro opdischt.
„Je moet ’t maar weten! Hoort die kerel een muil opzetten! Die denkt! zeker, dat ze allemaal doof zijn! Begrijp jij, wat ie van ze wil?”
„Ja zeker,” zegt Paul. „Aan den schouder, geweer !” schreeuwt ie. „Hoor, nou roept ie weer „zet af.”
„En ze doen niks,” lacht Ambro.
„Wacht maar even,” zegt PauL Meteen klinkt weer een harde schreeuw, dat „geweer” moet verbeelden, waarop alle geweren netjes, tegelijk weer op den grond worden geplaatst.
„Wat een poppenkast,” roept Ambro. „Dan vind ik gedresseerde honden nog aardiger.”
„Kom mee,” dringt Paul aan. „Laten we nou niet aldoor hier blijven kijken.”
172