„Nee jonge, da’s niet goed voor je maag, maar de poes, die zou d’r an smulle
Yoor de laatste maal luidt Ambro nu de bel — de boot is aan.
Ze nemen afscheid van den schipper en roepen hem een tot-straks toe, want over vier uur gaan ze weer terug naar Rotterdam.
„Heb je je pakkie, Paul?” vraagt Ambro met een dood-onschuldig gezicht als ze al een heel eind op weg naar de kazerne zijn.
„Allemachies!” Paul verbleekt. „Nee, gauw terug!” En hij wil terughollen naar de boot.
„Ik heb het,” roept Ambro en houdt het bewuste voorwerp omhoog.
„Hè, is dat schrikken,” hijgt Paul.
„Hij is alwéér reusachtig!” lacht Ambro. „Zeg, weet jij den weg?” vraagt hij dan.
„Ik wel,” zegt Paul. „We moeten naar de paardenmarkt.”
„Mag je d’r in, ik bedoel in de kazerne?”
„Dat zal niet gaan, ze laten geen burgers toe.”
„Laat naar je kijken, ben jij een burger!” schatert Ambro.
„Ja zeker zijn wij burgers, we dragen toch geen uniform.”
„Goed, burger Paul, alweer gelijk. Ik had anders wat graag eens een kijkie genomen in zoon soldatenhuis. Ik vraag het ijskoud aan den generaal.”
„Jöh! de generaal! Die is er niet altijd, een hoogst enkele keer,” zegt Dirk, „en dan moeten ze poetsen tot ze groen zien en een pluimpje
171