niet uit den weg gaan en dan zouden we toch netjes gekraakt worden.”
„Bê-je nou!” is de verontwaardigde uitroep van Ambro. „De pijp ligt immers nog hooger dan wij.” Maar ze zijn er al veilig onder door en Paul herademt. Hij vond het een benauwde bedoening.
„Straks nog een brug,” zegt Ambro. „Jammer, dat er geen twintig onderweg zijn. Ik vind het wat emmes, ’t is weer eens wat anders.”
AMBRO REDT EEN SECTIE SOLDATEN.
Delft nadert. — Het weêr is heerlijk, het lijkt wel een zomersche dag. De jongens zitten weer in de laagte bij den voorsteven van het bootje.
„Kijk es, Paul,” roept Ambro triomfantelijk. „Ben ik niet handig ? ... ik pak me daar zoo maar een visch uit het water,” en hij houdt Paul een klein witvischje onder den neus.
„Kijk-t-ie spartelen,” zegt Paul in bewondering voor Ambro’s vlugheid.
„Maar niet heusch,” zegt deze. „Hij is zoo dood als een pier. Kijk, er dobberen er nog veel meer. Tsjonge,... kijk es wat een zooi! En allemaal dood.” De schipper, die hun gesprek gevolgd had, geeft hun uitleg.
„Da’s van de fabrieke ... die vergiftige hier het water met d’rlui uitwaseminge en dan mot, al wat leeft, sterreve.”
„Kan je ze nog eten?” vraagt Ambro vol belangstelling.
170