„Wij moeten naar Delft,” zegt Paul.
„Verkoopt u retourtjes?”
„Nee, jongeheer, alleenig enkelde reissie’s.”
„Dan twee stuks,” zegt Paul waardig.
„Ja, ja,” lacht Ambro. „Ik mag vandaag met oome uit.”
„Gane jullie soo same na Delleft?” informeert de juffrouw.
„Ja, juffrouw,” zegt Ambro. „Opkomen voor ons nummer, we zijn d’r allebei ingeloot.”
„Hoor nou zoo’n broekeman,” zegt de schipper onder het weggaan.
„Dat zal nog wel een paar jaartjes anhouwe.” „Sou je graag soldaat sijn?” vraagt de juffrouw aan Ambro.
„Nee,” zegt Ambro. „Ik hou van commandeeren en niet van gecommandeerd te worden.”
„Toe maar, toe maar, wat een baassie!” lacht de juffrouw.
„Maar hij,” zegt Ambro, op Paul wijzend. „Hij is er gek op. Hij kan een heelen dag met een houten geweertje en een kurk spelen.”
„Nee, hoor juffrouw,” valt Paul hem vlug in de rede. „Hij jokt maar wat, ik moet er ook niets van hebben, me broer zegt ook dat ’t een nare zooi is en zonde van je goeie tijd.”
„0, is uwes broer in dienst?” zegt de juffrouw, bij voorbaat ja knikkend met ’t hoofd.
„Al zeven maanden zit ie d’r in,” zegt Paul. „En nou heeft ie straf; daarom gaan we naar Delft om ’m wat lekkers te brengen.”
167