„Je bent me d’r eentje/’ zegt de juffrouw, maar ze heeft toch schik in hem.
„Moet u ook naar Delft?” vraagt Paul.
„Nee, ikke gaan na de Zwet, na me dochter, die heit daar ’n cefé.”
„Met een schommel ?” vraagt Ambro vol belangstelling.
„Ja, achter ’t beffet,” lacht de juffrouw.
De schipper komt de kaartjes ophalen.
„Opoe betaalt voor ons,” zegt Ambro.
,,’t Is toch ... wat e rakker, hè? Sal me ’n lekker dier thuis sijn ...! Soo twalef! I”
Dan licht ze zorgvuldig haar japonrok op en haalt uit een grooten witten zak, een knipbeurs van enormen omvang en grut er met beverige vingers het geld voor een „karetje” uit.
„Tot de Zwet,” zegt ze.
„De gewone reis, moeder,” zegt de schipper die .haar reeds van lange jaren kent.
166