Dit blijkt tè kras voor haar trommelvlies en ze keert zich verwoed naar Ambro om, terwijl ze nijdig zegt:
„Ik bin niet doof! je hoef niet zoo te schreeuwe!” Na dezen nitval kijkt Ambro haar even beteuterd aan en wijdt dan weer zijn volle aandacht aan een worm, dien hij in een van zijn mooie goud-reinetten ontdekte.
„Ik bin anders altoos op tijd,” opent de juffrouw eensklaps het gesprek. „Me klokkie gong sekers na.” „Wat zegt u, juffrouw?” zegt Ambro, z’n oor vlak bij haar gezicht houdend.
Als ze hem verbaasd aankijkt, zegt de deugniet, terwijl hij veiligheidshalve een eindje van haar af gaat zitten:
„lk ben ook niet doof!”
En onmiddellijk laat hij er op volgen: „Moet u een stukkie ?” en houdt haar een stuk appel voor.
Dit verteedert de juffrouw en met een vriendelijk: „Dank Uwes wel, jongeheer,” neemt ze het partje aan, dat ze luid smakkend verorbert.
„Is dat uw zoontje?” vraagt eensklaps Ambro, op Paul wijzend.
Paul, die zich al dien tijd stil hield en zich kostelijk vermaakte met het gesprek tusschen het tweetal, proest het op eenmaal uit.
„Wou je ’n oud mensch nemen?” zegt de juffrouw lachend tegen Ambro. „Me jongste soontje is al vijf en dertig. En die heit er krek zoo eentje als deuze.” „Nou, dan kon 't uw kleinzoontje zijn. Paul, daar zit je opoe. Lach es tegen d’r.”
165