„Dat hoeft ook niet; moeder fuift ons. Ik vond ’t saai om alleen te gaan en vroeg of ik jou mee mocht nemen. Dat vond moeder best en ze gaf me reisgeld voor ons allebei.”
„Dan is ie fijn en nu ben ik je man,” zei Ambro. „Ik zal ’t even aan moeder gaan zeggen.”
In een wip is ie terug en zegt: „Wanneer gaan we?” „Over een uur gaat het bootje.”
„Kom mee, Paul, dan tracteer ik op appelen, dan hebben we wat te bikken onderweg.”
„Goed, en dan gaan we meteen thuis het pakje aanhalen.”
„Maar wacht es,” zegt Ambro. „Hoe laat komen we terug?”
„Om half vier ongeveer.”
„Waar moeten we dan brood eten?”
„Da’s al lang in orde. Moeder heeft voor alles gezorgd. Yoor ieder een stapel kadetjes met ham en kaas.”
„Gommenikkie, da’s fijn!”
„En we mogen in een kattekroeg wat gaan drinken.”
„Dat wordt een reuzen-dag!” zegt Ambro verheugd.
Dan gaan de beide jongens op stap. Ambro koopt een pond goudreinetten.
„Wat een kanjers,” zegt Paul. „Me broekzakken puilen er van uit.”
„Nou, ik zal er niet lang last van hebben,” lacht Ambro.
Intusschen hebben ze Paul’s huis bereikt, waar
11 161