moet maar rokken gaan dragen,” smaalt Piet.
Paul, nu gerustgesteld over het lot van de rat, trekt zich van al die gezegden bitter weinig aan.
„Zou ’t nog regenen?” vraagt Ambro.
Chris, die inziet, dat er niet veel meer in het oude apenhuis te doen valt, zegt: „We zullen zien,” en met loopt hij naar den ingang en constateert het heugelijk feit, dat de zon is doorgebroken.
„Pracht-weer, jongens! Kom mee, we gaan er uit!”
„Naar ’t Hol,” roept Karel.
„Wel nee! daar is ’t nog kletsnat. Goed om de pip te krijgen.”
„Wat moeten we dan doen?”
Geen van hen weet iets te bedenken en de bende slentert doelloos voort in de richting van de groote societeit.
„Willen we honderd meter hardloopen,” stelt Piet voor.
„Eerst me vriendin bezoeken,” zegt Ambro. „Ik weet geen raad van den dorst.”
De vriendin van Ambro is een oude juffrouw, meer bekend onder den naam van „het water-vrouwtje”. Ze verkoopt glazen water voor 1 cent per stuk en is tevens opper-„privaat”-meesteres.
Ambro stond bij haar in een goed blaadje, omdat hij dikwijls voor haar op de torenklok ging kijken hoe laat het was. Als belooning mocht hij dan zooveel water drinken als hij wilde.
Maar nu, zonder haar opdracht af te wachten, bracht hij haar de tijding, dat het zeven minuten
149